PM
Een overheid dient zich slechts onder strikte voorwaarden te verhouden met de beeldende kunst. Slechts in de sfeer van het geven van opdrachten, het beheren van het culturele erfgoed en het faciliteren van enkele podia voor de beeldende kunst zou zij financieel een niet onbelangrijke rol kunnen spelen. Veel verder mag haar invloed niet reiken. Als zij zich inhoudelijk met de beeldende kunst gaat bemoeien, ontstaan er verstoringen van een gezonde, competitieve kunstmarkt met allerlei onwenselijke effecten als gevolg: vriendjespolitiek, niet- markconforme prijzen, contractuele beperkingen, concurrentie op cursusaanbod, etc. Nu de subsidiespotjes grotendeels zijn opgedroogd is dit probleem niet kleiner maar juist veel scherper en nijpender geworden. De overgebleven clubjes die met veel minder geld dan voorheen gesubsidieerd worden, zullen minder kunstenaars aan zich willen binden en verworden zo tot kleffe bolwerkjes met een verwerpelijke “ons kent ons” mentaliteit. Niet alleen zal de doorstroom van nieuwe talenten in het gedrang komen, door de druk op de instellingen om te “scoren” zullen zij in toenemender mate allerlei rare initiatieven gaan ontwikkelen om het publiek toch maar bij de kunst te betrekken. Dit zal onherroepelijk leiden tot onduidelijke organisatiestructuren en sterk verwaterde doelstellingen.
Talloos zijn de voorbeelden die ik hier ter illustratie zou
kunnen vermelden. Laat ik er slechts een noemen die ik recent tegenkwam. Een
plaatselijke kunstinstelling, die deels door overheden gesubsidieerd en daarnaast
door een aantal andere partijen gesponsord wordt, is zowel een Stichting als
een BV. Zij noemt zichzelf het liefst een kunstenaarsinitiatief, maar gedraagt zich
feitelijk als een commerciële galerie door een aan haar contractueel (!) verbonden
jonge kunstenaar te verbieden om een werk rechtstreeks te verkopen aan
een kunstliefhebber tijdens een kunstbeurs waaraan deze kunstenaar op eigen
initiatief deelnam. De instelling eiste bij verkoop een percentage van de
verkoopprijs terwijl zij als instelling geen enkel deel uitmaakte van de
organisatie die de kunstenaar een gratis podium gaf. De betreffende instelling
lijkt de oorsprong van haar bestaan geheel vergeten te zijn: dat is het zo goed
en goedkoop mogelijk faciliteren van de aloude, ambachtelijke grafische
technieken middels toegankelijke werkplaatsen voor beeldende kunstenaars. Hier
lijkt voor de overheid een bijzondere taak weggelegd: het subsidiëren van deze
bijzondere druktechnieken om te voorkomen dat deze kennis in het digitale
geweld van de moderne tijd verloren gaat. De huidige activiteiten van deze
instelling zoals het uitgeven, printen en deelnemen aan kunstbeurzen horen daar
volstrekt niet bij; dat doen onafhankelijke, commerciële partijen veel beter en
vaak goedkoper. Dat geldt ook voor het verstrekken van rare opdrachten aan
kunstenaars, zoals het ontwerpen van kleurplaten die door vluchtelingen mogen
worden ingekleurd. Misschien is het een goed idee om de huidige locatie van de
hier bovenbeschreven kunstinstelling, na een flinke afslanking, te verplaatsen
naar het Openluchtmuseum in Arnhem. Een plek met heel veel mogelijkheden: het werken
in nagebouwde (historische) ateliers en werkplaatsen, het afdrukken op vers
geschept papier uit de nabijgelegen molen, de (actieve) participatie van een
miljoenenpubliek, het ontwikkelen van nieuwe concepten en het bieden van een
structurele bron van (deel)inkomsten en promotie voor gepassioneerde beeldende kunstenaars.